Zo leren we de hoofdpersoon kennen die in latere romans Johannes wordt genoemd. Als kleine jongen groeit hij op in innige verbondenheid met de natuur die rondom zijn ouderlijk huis in volle pracht aanwezig is. “Kind van het geluk dat was hij, maar hij wist het niet.” Op school heeft hij aanvankelijk geen interesse voor de lessen. Toch blijkt later op de middelbare school zijn begaafdheid en hij gaat geneeskunde studeren. Johannes leeft nu in een studentenstad en komt pijnlijk tot het besef dat datgene wat hem in zijn jeugd zo innig had beroerd, de natuur waarmee hij zich zo vanzelfsprekend één had gevoeld, onbereikbaar buiten hem staat.
Als hij is afgestudeerd krijgt hij van zijn ouders een reis cadeau. In de bergen komt hij bij een kerkje waar net een begrafenis plaatsvindt van een beeldschoon 18-jarig meisje. Het is voor Johannes alsof met dit meisje ook zijn geluk begraven wordt. Vanaf dit moment leeft hij met de vraag: wat is het wezen van de dood? Die vraag neemt hij mee in zijn werk als arts. Hij wil het sterven van anderen verlichten en de mensen helpen dat zij elkaar niet ontijdig hoeven te verliezen. Hij werkt en leeft in strenge zelfdiscipline om zijn medemensen te leren begrijpen.
Als Johannes hoogleraar is, wordt in zijn kliniek een doodzieke patiënt binnengebracht. Bij het zien van deze man is Johannes merkwaardig genoeg tot in het diepst van zijn ziel geraakt. Hij waakt in de crisis aan diens bed; deze mens die hij nu al zo innig liefheeft mag niet sterven… Vertrouwd als Johannes is met de dood ‘ziet’ hij deze naderen en bidt tot zijn God die hij vergeten was: ”’Oh verstarring, oh zwijgzaamheid - maak plaats voor de beweging, voor het levende Woord.’” Dan ‘ziet’ hij de macht van het Leven opkomen die de ademhaling beweegt en het bloed voortstuwt. En hij ziet ook zichzelf: “geketend was hij geweest aan de Dood, maar het Leven was in de strijd, onzichtbaar achter zijn rug, steeds zijn Heer geweest, zijn medestrijder, de eigenlijke Meester maar niet gekend, niet geëerd”.
De patiënt blijkt een oosterse meester te zijn. Hij geneest voorspoedig en er ontstaat een innige vriendschap tussen hem en Johannes. Als hij bijna het ziekenhuis mag verlaten heeft hij een vriendschappelijk gesprek met Johannes, wiens vermoeide trekken hij waarneemt. Hij vraagt Johannes: “‘Professor, wat hebt u met uw geluk gedaan? U werkt hier met de Dood, zoekt u ooit het Leven op - de zon, maan en sterren, de vogels, de bloemen?’” Johannes wordt door deze vraag geraakt en de herinneringen aan zijn jongensjaren komen boven. Hij durft zijn verdriet onder ogen te zien en als hij alleen is, vloeien de tranen waarna er ruimte komt voor hoop op de toekomst. De beide vrienden willen elkaar blijven ontmoeten en de meester nodigt Johannes daarom uit voor een verblijf in diens instituut in de bergen. In de zomer reist Johannes hiernaar toe en woont een voordracht van de meester bij waarin deze de mythe vertelt van Demeter, de aardemoeder en Persephone, haar dochter.
De meester vertelt hoe in oude tijden de mens één was met moeder Natuur en door haar gevoed werd met haar vruchten en haar schone kleuren, geuren en vormen. Haar dochter, Persephone, was de levende ervaring van moeder aarde. Zij borduurde aan de sluier van haar moeder, schitterende beelden scheppend en kon dit doen zolang ze zich niet door zelfliefde liet verleiden. Maar de krachten van de dood wilden bezit nemen van Persephone, van de beleving in het menselijk innerlijk. Zij wilden de mens uitzonderen uit de goddelijke eenheid, uit de eenheid met moeder Natuur. In het menselijk bewustzijn zouden dan slechts afbeeldingen van de natuur en van God zijn.
Daartoe zond de God van de onderwereld, Hades, een verleider om Persephone te verlokken de bloem van de zelfliefde, de narcis, te plukken. Dit was Eros, die aan Persephone beloofde dat zij door deze daad diep inzicht zou verwerven in de aarde en in zichzelf. En nadat zij de bloem plukte, werd Persephone weggevoerd naar de onderwereld, het onderbewustzijn. In zijn voordracht roept de meester op om zich te ontdoen van zelfliefde, opdat de hereniging met moeder Natuur kan plaatsvinden. Hij zegt dat het verstand en de zintuigen de dood in zich dragen en dat de mens zich moet bevrijden uit de kluisters van de lichamelijkheid.
Johannes zoekt deze hereniging ook en volgt de aanwijzingen van de meester op. Hij heeft ervaren dat d